woensdag 25 november 2009

Hegel door Vande Veire

Hegels kunstfilosofie
Ik wil hier nogmaals stilstaan bij Hegels opmerkelijke these van het einde van de kunst. Ik doe dit aan de hand van het hoofdstuk over Hegel in ‘Als in een donkere spiegel’ van Frank Vande Veire (p. 94-119).
Voor Hegel is kunst tot haar einde gekomen. Hegel begrijpt kunst als een historisch verschijnsel. Hij plaatst kunst in de ontwikkeling van de geest, kunst hoort bij de absolute geest, ze komt voor religie en filosofie.
Het kunstwerk is een product van een menselijke activiteit. Het heeft haar grond en noodzakelijkheid in de mogelijkheid van de mens zichzelf te produceren én te herkennen in iets buiten zichzelf.
De zintuiglijkheid is in de kunst ontdaan van de tastbare materialiteit van het object. De kunstbeschouwer hoeft die materialiteit niet, hij laat het object in zichzelf bestaan om het enkel te beschouwen. In de kunst verschijnt de zintuiglijke realiteit als oppervlakte en schijn: als de tegenwoordigheid van iets zintuiglijks ontdaan van zijn reële aanwezigheid. Het kunstwerk bevindt zich tussen het zintuiglijke en de pure gedachte. Als vergeestelijking van het zintuiglijke vormt de kunst een essentieel moment in de zelfwording van de geest. De geest blijft in de kunst onlosmakelijk vervlochten met een zintuiglijke verschijningsvorm.
Een kunstwerk is geen nabootsing, geen afbeelding van een idee die op zichzelf gekend zou kunnen worden. In de kunst gaat het om een concrete idee: een idee die pas in haar veraanschouwelijking gegeven is en los daarvan niet gedacht kan worden. In die zin is kunst autonoom. De eenheid tussen idee en aanschouwing is onmiddellijk, ongereflecteerd, op het vlak van het zintuiglijke en niet begrippelijk doordacht. Schoonheid is een a-cognitieve ervaring, deze ervaring is wel de grondslag voor intellectuele kennis. De kunst is de zintuiglijke verschijning van de idee. De eenheid tussen idee en aanschouwing, tussen inhoud en vorm is het ideaal van het schone. Van schoonheid is sprake wanneer het lijkt alsof de idee vanuit zichzelf verschijnt, vrij, ongedwongen, zonder tussenkomst van een bewuste intentie. Kennis van het schone is kennis van het subject van zichzelf, dat in religie en filosofie zijn laatste voltooiing kent. Het creëren van een kunstwerk is nog gedeeltelijk een bewusteloze activiteit.
Hegel plaatst het hoogtepunt van de kunst bij de Grieken. De Griekse sculptuur is een ideaal samengaan van de uitwendige verschijning en de idee. Zijn these van het einde van de kunst houdt in dat de kunst in het proces van langzame zelfwording van de geest een weliswaar essentiële maar voorbijgaande fase is. Het is nadien in de religie en ten slotte in de filosofie dat de geest zich van zichzelf bewust wordt. De geest heeft het stadium van de kunst achter zich gelaten. De gedachte en de reflectie hebben de schone kunsten overvleugeld. Kunst is een medium geworden van een waarheid die haar te boven gaat, en als zodanig onderwerp is geworden van een intellectuele reflectie.
Hegel denkt kunst als de zintuiglijke aanschouwing waarin de vrije geest zichzelf voorstelt. In de geschiedenis van de kunst ziet hij een proces waarin de mens zich van die vrijheid steeds meer bewust wordt als zijn vrijheid. Het subject wordt er zich van bewust dat het kunstwerk zijn eigen voorstelling is, iets dat het zelf voorgesteld heeft, en iets waarin het zichzelf voorstelt. De zintuiglijke uitwendigheid van de voorstelling lost steeds meer op.
Kunst stevent af op haar einde omdat ze zich in en door haar historische ontwikkeling bewust wordt van wat ze wezenlijk is, en door de kunsthistorische reflectie die haar op dit zelfbewustzijn aanspreekt, ook zo wordt begrepen: een zintuiglijke voorstelling van en door een vrij subject. Wanneer de kunst tot dit bewuste begrip van zichzelf is gekomen, is haar uiterlijke vorm slecht een nodeloos surplus waaraan het subject geen wezenlijke behoefte meer heeft: een zaak van het verleden. De kunst sticht niet meer, zoals bij de Grieken, vanuit zichzelf betekenis. Ze stelt een betekenis voor die niet meer van haar afkomstig is. In die zin overleeft ze nog slechts als een frivool en lucratief society-gebeuren dat zich niet langer beweegt op het hoogste niveau van de tijdsgeest.

Vande Veire bespreekt Hegels filosofie van de kunst. Hij noemt Hegels these op zijn minst kras. Er wordt nog steeds veel kunst geproduceerd, kunst blijft in leven. Vande Veire interpreteert Hegels standpunt als een poging om een belangrijke mutatie te thematiseren die de kunst in zijn tijd meemaakte: de burgelijke klasse is niet wezenlijk met kunst begaan, de demoraliserende toon van de kunst, kunst als ideologische propaganda. Anderzijds komt er ook nieuwe kunst: in het begin van de twintigste eeuw ontstaat er kunst die er een punt van maakt niets meer voor te stellen. Zij gooit zich op de vrije markt in de hoop gading te vinden bij een anoniem publiek. In die zin kan Vande Veire Hegels these volgen. De opkomst van de musea, waar de kunst wordt gepresenteerd los van het leven, lijkt symptomatisch voor het feit dat de kunst haar noodzakelijkheid van voorheen verloren heeft.
De kunst heeft voor Hegel haar levendigheid van voorheen verloren omdat ze nog slechts in onze voorstelling leeft. De moderne kunstgenieter is nog slechts in het kunstwerk geïnteresseerd in zoverre hij daarin een voorstelling van en door zichzelf ziet. De voorstelling op zichzelf heeft dan geen zin en noodzaak meer. De objectiviteit van het kunstwerk wordt dan opgeheven in de innerlijkheid van het begrip.
Vande Veire meent dat Hegels these van het einde van de kunst doorgedrongen is, meer dan we zouden durven toegeven. Hij haalt Erwin Panofsky aan die stelt dat de breuk tussen het publiek en de kunst op het vlak van de reflectie moet worden hersteld. Deze reflectie is voor Panofsky de ultieme ‘realisatie’ of ‘herschepping’ van het kunstwerk.
Hegel bepaalt kunst als voorstelling, een verschijning waarin de mens zichzelf als in een spiegel herkent. Vanuit dit standpunt kan Hegel het einde van de kunst afkondigen. Hegel heeft ongelijk door te stellen dat dit komt doordat de kunst door het denken is ingehaald. Het is voor Vande Veire wel duidelijk dat de kunst zich aan de voorstelling is beginnen te onttrekken. Identificatie en herkenning worden eerder verhinderd dan gecultiveerd. Dit is zo bij kunst die niet of nauwelijks nog iets voorstelt, wanneer kunst zich concentreert op het materiaal of de strategie van de voorstelling, of wanneer zij de ruimte van de voorstelling bezoedelt met zaken waaraan niet meteen betekenis kan worden gegeven (onbenullige, extreem banale of afstotelijke zaken).
De problematisering van de voorstelling laat het vervreemdende, dissonante, desoriënterende, unheimliche van de hedendaagse kunst begrijpen. Het gaat dan niet meer om het genot van de herkenning, maar eerder het ambigue, van afkeer doordrongen en dus ‘sublieme’ genot van wat ons vermogen tot herkenning saboteert. Het kunstwerk is niet langer de vergeestelijking van het zintuiglijke. Het is echter een voorstelling waarvan de betekenis wordt ontregeld door een betekenisloze materialiteit die de geest nooit helemaal kan thuisbrengen. Kunst ontsnapt aan de Aufhebung, we kunnen het ons niet eigen maken.
Kunst is de sfeer waarin het heterogene binnenbreekt. Zij plaatst zich zo buiten de sfeer van de maatschappelijke consensus. Het produceren van beelden waarmee een collectiviteit zich kan identificeren, is overgenomen door de massamedia, waarbij de tv als model kan dienen. Ook dit kan begrepen worden als het einde van de kunst.
Voor de moderne kunst is het wezenlijk dat zij de voorstelling problematiseert. Toch zijn er ook tegenstemmen. Er blijft de droom van een kunst als voorstelling van een idee waarin iedereen zichzelf terugvindt en met anderen verbonden weet. Dit vinden we bijvoorbeeld bij Wagner, bij het communistisch sociaal realisme, en vooral het nationaal-socialisme dat een heresthetisering van de politiek en het sociale leven nastreefde.
Vande Veire begrijpt Hegels filosofie van de kunst als een uitnodiging om kunst te denken als een praktijk die onvoorstelbare voorstellingen produceert, voorstellingen die het subject niet als de zijne kan toe-eigenen, waarin het zich niet als in een spiegel herkent, voorstellingen die hem niet bewuster maken van zichzelf en op weg helpen naar zijn bestemming. Kunst verder dan Hegel denken betekent voor Vande Veire niet meer kunst als iets waarin de mens zichzelf voorstelt, maar waarin de mens iets op het spel zet. Ik denk dat dit standpunt aangeeft dat Hegels these in verband kan worden gebracht met iconoclasme als het breken met de categorie mimesis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten